In Finse Dagen, zijn ‘belangrijkste boek tot nu toe’ kijkt
Herman Koch (65) terug op zijn tijd in Finland als 19-jarige.
Kort na de dood van zijn moeder werkte hij als
knecht op een boerderij. ‘Er is daar iets gebeurd wat mij
het inzicht heeft gegeven hoe het verder moest met mijn leven.’
Herman Koch kijkt, onderweg van het vliegveld naar het stadscentrum, uit het taxiraam en ziet snelwegen, bouwmarkten en meubeloutlets onder een donkergrijze lucht. ‘Vind je wel jammer zeker’, zegt hij, ‘dat mijn nieuwe boek niet op Sicilië speelt.’
Mocht u zich weinig kunnen voorstellen bij Herman Koch die in de Finse bossen een kettingzaag hanteert, dan bent u niet de enige. Sterker: de lacherige reacties die Koch altijd kreeg als hij over zijn Finse avontuur vertelde, waren het uitgangspunt voor zijn boek. ‘Houthakken, jíj?’ Dat zei men altijd. Ik was daar niet het type voor. Terwijl ik in mijn leven wel vaker op zoek ben geweest naar stoere dingen, niet alleen om door anderen stoer te worden gevonden, maar omdat ik het ook écht boeiend vond, er nieuwsgierig naar was. Naar tractoren, kettingzagen en motorfietsen.’
Je schrijft in Finse dagen over je begindagen op de boerderij: ‘Ik geloofde in niet minder dan een wedergeboorte: mijn vroegere, met twee linkerhanden uitgeruste, motorisch gestoorde ik zou worden afgeworpen en als de oude huid van een vervellende slang op een rotsblok achterblijven.’
‘En een andere versie van mezelf zou geboren worden, eentje die wél vlot met bijlen en gevaarlijke machines zou kunnen omgaan. Ik geloofde daarin. Ik dacht: dat boerenvak is wel te leren. En ik ben er ook beter in geworden, handiger, ondanks mijn aangeboren onhandigheid. Al heb ik een paar ongelukken gehad, en ben ik ook wel eens in het ziekenhuis terechtgekomen.’
Wat voor ongelukken?
‘Ik moest in mijn eentje een tankwagen vol diesel koppelen aan de tractor, achter de boerderij. Dus ik begon een beetje stoer achteruit te rijden, reed te ver door en knalde met de trekhaak tegen die tank, bijna zo dat ik die tank lek stak. Die tank stond ook nog op een heuveltje en schoof naar achteren hij was er bijna vanaf gereden en dan had je zo’n vuurbal gehad, als in een film. Een andere keer was ik aan een grote loodzware staldeur aan het sleutelen, ik had de bovenste hengsels losgemaakt, en toen viel die staldeur bovenop me, ik moest worden gered. Ik ben een keer bijna omgeslagen met de tractor, door te hard rijden. Ik heb mijn duim gebroken door een terugslag van het stuur. En mijn vinger kwam bij het aankoppelen van de tractor aan de eg klem te zitten, met bloed en alles, daarna moest mijn nagel met ijzerdraad worden geamputeerd. Je ziet het bijna niet, maar die vinger is nog steeds misvormd. Ik ben ook een keer het bewustzijn verloren na het drinken van zelfgestookte alcohol.’
Hoe kwam je in Finland terecht?
‘Dat was toevallig. Ik had een vriend met wie ik wel eens op de bromfiets naar Frankrijk was geweest, en wij hadden samen het idee ooit een tocht naar Finland te maken, omdat het zo’n mysterieus land is. Ik las veel Russische 19de-eeuwse romans, maar Rusland kwam je in die tijd niet in. Finland was dan geen Rusland, maar het leek er toch behoorlijk op. En ik wilde een tijdje weg uit Nederland, maar ik wilde absoluut geen hippie zijn die met kralenkettingen en bloemen in z’n haar met een kudde schapen de Pyreneeën in zou trekken. Dat vond ik een vreselijk beeld. Ik wilde naar de bossen. Het is een bepaald type, denk ik, de mens die op zoek gaat naar ontberingen in plaats van vertier. Ik had een vriendin, haar ouders kenden iemand, en die kende mensen op een boerderij in Finland die een hulpje zochten. Zo kwam ik daar terecht.’
Wat werd er op de boerderij precies van je verwacht?
‘Koeien melken, de stal schoonmaken, koeien voeren. Bomen omzagen met een motorzaag, en die dan achter een tractor door de metershoge sneeuw naar een houtzagerij slepen. In de zomer was het ploegen, zaaien en platwalsen. Dat kon ik aardig, op een gegeven moment. Die boer heeft niet kunnen zeggen: ‘Dat halfzachte studentje uit Amsterdam-Zuid bakt er niks van.’ Het is heel zen, ploegen. Ik reed op de tractor, met een thermoskan koffie en wat door de grootmoeder des huizes klaargemaakt brood naar een akker middenin de bossen en bleef daar de hele dag. Zonder iPod of iets waarmee ik de weg zou kunnen terugvinden, niets! Totaal geen oriëntatie.’
En dat vond je lekker.
‘Heerlijk!’
Je genoot ook van het gevoel dat het mis kon gaan.
‘Als ik onder die tractor terecht was gekomen, doordat hij zo kon omslaan, wat wel eens bijna is gebeurd, waren ze sowieso te laat gekomen. Ze waren me pas bij het donker gaan zoeken.’
Finse dagen is zijn ‘belangrijkste boek tot nu toe’, zegt Koch. De verteller valt in dit boek helemaal samen met de schrijver zelf. ‘Ik had zin om eens zonder vermomming te schrijven. Al is het onmogelijk om als verteller honderd procent ‘ik’ te zijn, want je bent als verteller altijd autoritairder dan in werkelijkheid, je duldt geen tegenspraak. Dat neemt niet weg dat het echt een autobiografisch boek is. Maar ik heb er ook dingen bij verzonnen.’
In het boek speelt ook de oudere Koch een rol, die terugkeert naar Finland als inmiddels gevierde bestsellerschrijver, ter promotie van de vertalingen van zijn romans. Zijn Finse uitgevers, de twee broers Aleksi en Touko Siltala, figureren onder hun eigen namen in het boek. We rijden door de grauwe buitenwijken naar het centrum van Helsinki, om Koch, op uitnodiging van zijn Nederlandse uitgever, hier te interviewen en fotograferen. Niet in Noord-Karelië (dat ligt op zes uur rijden van Helsinki), maar in een Italiaans restaurant dat Toscanini heet en ook in Finse dagen voorkomt.
Volgens Koch is een Italiaans restaurant in Helsinki absoluut authentieker dan een Fins specialiteitenrestaurant waar stoofpotten van rendieren- of berenvlees worden geserveerd. Een citaat uit Finse dagen: ‘De tafeltjes in het specialiteitenrestaurant zouden immers voornamelijk bezet worden door mensen van buiten, buitenlanders die hier al maanden van tevoren hadden gereserveerd, terwijl je in de pizzeria veel meer kans had ‘gewone’ Finnen aan te treffen.’
Na aankomst wordt de delegatie – Koch, zijn pr-medewerker, de Volkskrant-journalist en de fotograaf – eerst nog verwacht bij uitgeverij Siltala, voor een ontmoeting met de Finse uitgeversbroers. Ze hebben het boek zelf nog niet gelezen, want de vertaling is nog niet af. ‘Maar we hebben alle vertrouwen in Herman, we maken ons geen zorgen over hoe hij ons heeft beschreven’, zegt Aleksi.
Koch: ‘Ik laat jullie allerlei dingen zeggen die jullie in werkelijkheid niet hebben gezegd.’
Touko: ‘Des te beter!’
We nemen plaats rondom een koffietafel, Aleksi gaat rond met Noord-Karelische koeken. De Finse vertaler stelt voor om, voordat we met het gezelschap gaan eten, de borrelavond van de Nederlandse Vereniging in Finland te bezoeken, die toevallig die dag plaatsvindt in een café dat Bierhuis Rotterdam heet. Op de weg erheen, in de metro, vertelt Koch over zijn ontmoeting met de in Nederland misschien wel beroemdste Fin, oud-voetballer Jari Litmanen: ‘Wist je dat ik Litmanen ooit heb ontmoet? Hij kwam naar me toe op Schiphol, het waren de hoogtijdagen van Jiskefet, midden jaren negentig. Hij zei: ‘Bent u Herman?’ Hij bleek altijd Jiskefet te kijken. Litmanen zei dat hij Nederlands geleerd heeft van Jiskefet.’
Bierhuis Rotterdam blijkt midden in een overdekt winkelcentrum te liggen. In het café zijn een stuk of tien in Finland woonachtige Nederlanders, van wie de meesten het Fins nog niet beheersen, hoewel ze al twaalf of achttien jaar in Finland wonen. De taal is gewoon ‘te moeilijk’, zeggen ze – het Fins behoort niet tot de Indo-Europese talen, en heeft verre verwantschap met het Hongaars. Koch schrijft: ‘De Finse taal had vele naamvallen, ik wist nog altijd niet hoeveel, meer dan in het Duits in elk geval. De betreffende naamval diende achter het te verbuigen zelfstandig naamwoord te worden geplaatst, al naargelang je bedoelde dat je ergens naartoe ging, ervandaan kwam, er iets had gekocht, er ooit zou gaan wonen, of er iets van tegoed had.’
Toen Koch in 2012 Finland opnieuw bezocht, als vertaalde schrijver, kwamen twee Finse woorden bij hem terug: Äiti kuollut.
Moeder dood.
Het is niet zomaar dat Koch nu pas, op zijn 65ste, over zijn Finse periode schrijft, vertelt hij de volgende dag in het Italiaanse restaurant, nadat hij een glas bier heeft besteld. ‘Als we dan toch gaan lunchen, dan hoort daar wel een dingetje bij, vind ik.’ Daarna: ‘Ik merkte, met het ouder worden, dat ik een ander perspectief op dingen van lang geleden kreeg. Ik heb in Red ons Maria Montanelli, mijn debuut van dertig jaar geleden, ook al over mijn middelbare schooltijd en de dood van mijn moeder geschreven. Dat was een boos boek, verteld met de stem van een puber. Ik vroeg me af: hoe zou het zijn als ik nu naar die tijd zou kijken, met een mildere blik – als mezelf, zonder personage, zonder verteller?’
Je bent milder?
‘Ik was benieuwd om dat uit te zoeken. Ik wilde weten hoe ik nu zou kijken naar het gedoe tussen mijn ouders, hun huwelijk enzo, de dood van mijn moeder, de vriendin van mijn vader. Het was niet zo dat ik dacht: ik ben nu milder. Ik was er nieuwsgierig naar. Of ik het met een soort objectiviteit zou kunnen aanschouwen, door die afstand van inmiddels ruim vijfenveertig jaar.’
En?
‘Nou, ik merkte dat er toch wel weer dingen waren waar ik tóch weer – nog steeds – verontwaardigd over raakte.’
Dat wou ik net zeggen.
‘Dat heb jij er ook wel in gelezen?’
Ja. Het lijkt je weinig moeite te kosten je te verplaatsen in je boosheid van toen.
‘Dat is zo. De verteller verplaatst zich in zijn jongere zelf, en die zag zijn vader als schuldige. Hij had het gezin verwoest, door zijn buitenechtelijke verhouding. Dat is niet zoals ik er nu over denk, maar ik kan me goed verplaatsen in de tijd dat ik er wél zo over dacht.’
Dat is ook te lezen in hoe je over de vriendin van je vader schrijft, bijvoorbeeld, door haar zijn ‘stokoude vriendin’ te noemen.
‘Dat woord stokoud komt volgens mij maar één keer voor (Koch noemt haar drie keer ‘stokoud’, red.).’
In hoe je over je schooldocenten schrijft, daaruit spreekt ook woede. Je bekijkt ze niet mild, ook niet na ruim vijfenveertig jaar.
‘Omdat ik echt het idee heb dat die mensen niet hun best deden. Dat is een verschijnsel dat gewoon bij die beroepsgroep hoort, want ik zag het ook toen mijn zoon op de middelbare school zat, tijdens die zevenminutengesprekken die je als ouders met leraren voert. Dat je denkt: wat akelig voor mijn zoon, dat hij een heel úúr naar deze mensen moet luisteren. Ik heb ook leuke, sympathieke leraren gehad op het Montessori Lyceum (in Amsterdam-Zuid, red.), maar de meerderheid was toch gewoon, ja, lui. Verveeld. Ze liepen de kantjes ervan af, ze waren ongeïnteresseerd in wat ze deden. Dus ook als ik daar nu aan denk, dan word ik boos, en dat is dus geen puberboosheid, het is gewoon échte, terechte, objectieve boosheid. Er zit iets in leraren waardoor ik het altijd een beetje een verdacht beroep ben blijven vinden.’
Wat dan?
‘Je hebt van die heel enthousiaste leraren, dat is een mensentype waarbij ik op mijn hoede ben. Van die mensen die in hart en nieren leraar zijn, die van zichzelf zeggen: ‘Ik ben een onderwijsbeest.’ Zie je, ik zie jou nu ook schrikken. Als je het dan toch doet, leraar zijn, moet je het met een zekere afstand en met relativeringsvermogen doen. Omdat mijn aversie tegen leraren op de middelbare school pas begon, zou je het kunnen uitleggen als puberaal, als iets waar ik overheen had moeten groeien, maar dat is nooit gebeurd. Vaak zie ik het ook aan iemand. Dat-ie dan zegt: ‘Ik ben leraar Aardrijkskunde’, en dat ik het dan al wist, al kon zien, aan het type. De leukste leraren zijn de meest onaangepaste. Ik had een leraar Geschiedenis, die alcoholist was, en uiteindelijk ook zelfmoord heeft gepleegd. Leuke man. En een andere leraar begon verhoudingen met leerlingen, hij was ook leuk. Hij ging gewoon zijn eigen weg.’
Wist je van tevoren dat dit boek over je ouders zou gaan?
‘Nee, eigenlijk niet. Dat bleek pas toen opeens die twee Finse woorden terugkwamen. Moeder en dood.’
De hoofdpersoon in het boek neemt, na de dood van zijn moeder, bewust onverantwoorde risico’s. ‘Ik had geen moeder meer die ik verdriet zou kunnen doen door te verongelukken’, schrijf je.
‘Ik had voor haar dood sterk het gevoel dat ik het mijn moeder niet kon aandoen om mezelf iets te laten overkomen. Toen zij er niet meer was, viel die verantwoordelijkheid weg. Ja, mijn vader zou ook wel verdrietig zijn als ik zou verongelukken, maar hij zou het wel aankunnen. Mijn moeder niet. Dus het voelde ook wel als een bevrijding. Ik heb op mijn 18de meteen een motorfiets gekocht. Later heb ik mezelf wel tot de orde moeten roepen, toen ik met die motor weer eens de bocht uit was gevlogen. Op de ring van Antwerpen heb ik een keer een val gemaakt, helemaal mijn eigen schuld – ik reed op de linkerbaan, het begon te regenen, mijn bril besloeg en ik trapte op de rem, waardoor ik slipte. Toen heb ik mezelf toegesproken: ik moet hier geen gewoonte van maken, want dat had mijn moeder, ook al is ze er niet meer, niet leuk gevonden.’
Je kon aan de dood van je moeder in zekere zin ook je identiteit ontlenen.
‘Als ik ergens binnenkwam, voelde ik dat de mensen naar me keken en over me spraken: o, dat is die jongen. Ze vonden me zielig, en dat is niet per se vervelend om mee te maken. Je wordt getroost. Ik nodigde meisjes thuis uit, zodat ze me konden zien in al mijn zieligheid, en misschien voor me zouden willen zorgen, wat ze ook deden. Tegelijkertijd deed ik op feestjes heel gewoon, terwijl ik me er bewust van was dat dat eigenlijk vreemd was – goh, hij is net zijn moeder kwijt, en hij doet nu alweer gewóón, hij staat alweer te lachen! Ik oefende daardoor een soort aantrekkingskracht uit op meisjes. Mijn eerste echte vriendin kreeg ik niet voor niets in de maanden na mijn moeders dood.’
Zoals je het beschrijft lijk je je vader na de dood van je moeder een beetje in de weg te zitten, hij is eigenlijk liever bij zijn vriendin, maar zit samen met jou in het steeds viezer wordende gezinshuis.
‘Voor hem werd altijd alles klaargezet, hij kon geen ei bakken en geen koffie zetten. Dus dat ging ik dan maar doen, met grote tegenzin. Want hij was niet ziek ofzo. Ik zat in de eindexamenklas, moest ik nou ook nog voor mijn vader zorgen? Hij kon het niet aan, denk ik. In zijn achterhoofd dacht hij: kon ik hier maar weg, bij die vrouw intrekken. Tegelijkertijd vond hij dat hij dat niet kon maken. Ik heb op dat moment vaak gedacht: hoe zou het zijn als hij weg zou zijn, als ik hier in mijn eentje zou wonen? Dat had in ieder geval minder spanningen opgeleverd. Ik vond hem hulpeloos. Veel hulpelozer dan mezelf. Ik was inmiddels van een verlegen puber in een wat assertievere puber veranderd. Ik voelde dat hij niet wist wat hij met mij moest. We gingen vaak met z’n tweeën uit eten, om de hoek bij Smits in de Beethovenstraat, zoals dat dan gaat: een weduwnaar met zijn enig kind. Als het een speelfilm was, zouden het tragische scènes zijn, maar in werkelijkheid was het ook vaak heel leuk. Ik mocht dan een glas wijn, en ik dronk dat zo snel mogelijk op, op mijn nuchtere maag, omdat ik dacht: dan kom ik los, dan gebeurt er iets. Dit was nog in die paradijselijke tijd dat ik na één glas wijn dronken was – niet aangeschoten, echt dronken.’
En kwam er dan iets los?
‘Ik vond het meteen gezelliger. En als het eten dan kwam, dan zei ik: ‘Mijn wijn is al op, misschien moet ik nog een glas bestellen.’ Hij zei dat ik wel snel dronk, maar vooruit. Aan die twee glazen had ik meestal wel genoeg. Die ontdekking vond ik leuk, dat ik kon zweven op de alcohol.’
Alcohol speelt best een grote rol in dit boek.
‘Zeker. Dat heeft alles te maken met dingen die je moet overwinnen. Ik heb het echt als medicijn gebruikt om remmingen weg te nemen.’
Alleen in die tijd, of later ook?
‘Vooral in die tijd. Maar ook wel later, toen ik begon te schrijven. Toen ik begon aan Red ons, Maria Montanelli, midden jaren tachtig, kwam ik vast te zitten. Ik dacht: als ik er nou bij ga drinken, kijken wat er dan gebeurt. Dat hielp. In de disco moet je je ook over je verlegenheid heen zetten. Daar helpt alcohol bij. En dat gold in mijn geval ook voor het schrijven. Ik kwam er zonder drank niet in, had geen startpunt. Maar een paar bodempjes whisky, en het ging vanzelf. Als ik het dan de volgende dag teruglas dacht ik: zo goed wordt het nuchter nooit. Dat was een feit. Niks aan te doen. Dus dan moest het maar. Na die ontdekking had ik een eerste versie van het boek binnen twee maanden af.’
Drink je nog steeds tijdens het schrijven?
‘Nee, ik hoef die remmingen niet meer weg te nemen. Het lukt me nu intuïtiever te schrijven. Als ik niet te lang nadenk, komen er zinnen uit het niets, en die zijn dan in één keer goed. Ik schrijf het beste als ik ’s ochtends gewoon uitgeslapen begin.’
Ben je tijdens het schrijven van dit boek tot nieuwe inzichten over je ouders gekomen? Ze anders gaan bekijken?
‘Toen ik jonger was, begreep ik er niets van dat mijn vader voor een andere vrouw had gekozen. Allereerst om hoe die vrouw eruitzag: als zo’n chique Beethovenstraat-mevrouw, in een luipaardbontjas, met te veel make-up, geverfd haar en ondergewicht. Ze was bovendien oud. Mijn moeder was tien jaar jonger dan mijn vader, en hij verliet haar voor een vrouw van minstens zijn eigen leeftijd. Hoe was dit mogelijk? Nu ik ouder ben, ga ik het door de ogen van mijn vader bekijken – het ging gewoon niet goed tussen mijn ouders, en hij had behoefte aan verandering.’
Ben je je moeder ook beter gaan begrijpen?
‘Ik heb achteraf wel gedacht: zowel mijn moeder als mijn vader heeft mij te veel betrokken in het hele gedoe. Mijn moeder heeft steun gezocht bij mij, leunde op mij. Ik was 15 toen we samen door de Beethovenstraat liepen en de vriendin van mijn vader zagen in een schoenwinkel. Mijn moeder wees haar aan: kijk, dat is ze. Later had ze in haar agenda genoteerd dat ik had gezegd: ‘Wat een sloerie!’ Dat had ze met uitroeptekens in haar agenda genoteerd, het was duidelijk dat ze blij was dat ik dat had gezegd.’
Toen je haar na de dood van je moeder ontmoette, bleek ze best mee te vallen.
‘Ja, het viel uiteindelijk mee. Ik kon het wel goed met haar vinden. Mijn vader stierf toen ik 25 was, en vanaf toen ben ik ook wel in m’n eentje bij haar geweest. Als ik bij haar kwam, zaten we gezellig te praten, altijd met een drankje erbij. Ze kocht voor mij jonge jenever, dat dronk ik uit waterglazen. Dan ging het gesprek makkelijker. Zo is dat toch? Als je uit eten gaat met iemand, dan moet je er meestal toch minimaal een fles wijn bij bestellen om het leuk te hebben.’
Eerder die ochtend staat ‘wandelen in bosrijke omgeving’ op het programma, en uitgever Aleksi heeft aangeboden het gezelschap naar een bos te rijden in de buurt van zijn huis in Helsinki-Oost. De sfeer in de auto erheen is vrolijk. Koch vertelt op de achterbank over de Finse saunagewoonten: ‘Wist je dat het tot twee generaties geleden gebruikelijk was dat Finse vrouwen in de sauna bevielen? Het is sowieso gewoon om een sauna aan huis te hebben in Finland, ook de boer bij wie ik woonde had er eentje, die hij steeds heter stookte. Af en toe voelde het alsof ik zou verbranden, maar hij sprak geen Engels en ik geen Fins, dus ik kon niet zeggen ‘ik vind het nu wel een beetje heet’. Na de sauna rolden we samen naakt in de sneeuw. We sloegen elkaar ook met berkentakken, om de bloedcirculatie te bevorderen.’
Buiten, in het bos: ‘Jongens, hoe laat komt de visagist?’
Eigenlijk houdt hij niet van dit soort reisjes, zegt hij later in het restaurant. Al is hij er beter in geworden. ‘Van veel dingen denk ik, nu ik ouder word: so what. Ik val wel eens terug in mijn oude verlegenheid. Vroeger vond ik dat problematisch, nu denk ik: dat is dan maar zo. Dat antisociale wat ik heb, daarover voelde ik me vroeger schuldig. Nu niet meer. Zo’n avondje als gisteren, zo’n reisje, vind ik best leuk, want het houdt me wakker. Maar ik ben ook wel iemand die tijdens etentjes of feestjes graag weg wil, liefst zo ongemerkt mogelijk. Vroeger dacht ik dat ik misschien niet helemaal goed bij mijn hoofd was, omdat ik niet goed tegen groepen mensen kon, maar inmiddels heb ik het geaccepteerd. Wil jij nog een Peroni, of houd je het bij sparkling water?’
Daarna: ‘Over dit boek ben ik helemaal niet onzeker. Ik heb, meer nog dan bij mijn andere boeken, heel sterk het gevoel dat het gelukt is. Het is precies geworden wat ik wilde. Misschien omdat er weinig verzonnen elementen in zitten, geen flauwekul. Alleen wie kwaad wil kan hier zwakke plekken in vinden. Mijn vrouw vindt het zonder meer mijn beste boek. Mijn zoon trouwens ook.’
Heb je die andere versie van jezelf uiteindelijk gevonden, in Finland?
‘Ik denk het wel. Daarom heb ik ook altijd gedacht dat ik er ooit over moest schrijven. Er is daar iets gebeurd wat mij het inzicht heeft gegeven hoe het verder moest met mijn leven. Het is moeilijk te omschrijven, maar ik heb daar in een bos gestaan en gedacht: dit zou genoeg kunnen zijn. Voor mij, bedoel ik. Ik heb een boerenleven in Finland serieus overwogen. Ik vond het leven daar bevredigend. Dus, waar ben ik in Finland achter gekomen? Dat ik aan weinig genoeg heb. Dat ik, om maar iets te noemen, niet altijd boeken en films nodig heb, maar dat het ook genoeg kan zijn om uit het raam te kijken. Soms zit ik in de trein met een boek, en dan ga ik dat boek heel bewust niet lezen. Dan kijk ik honderden kilometers lang uit het raam en denk ik: ja, zo was het in Finland ook. Dat heb ik dáár geleerd. Je hebt mensen, die willen altijd iets doen. Die vinden het heerlijk om op reis te gaan, zodat ze eindelijk een boek kunnen lezen. Ik denk: ik ga eerst maar eens op reis, en misschien is dat wel genoeg.’
Je vader wilde dat je na Finland zou gaan studeren, en dat deed je keurig.
‘Ja, ik ben Russisch gaan studeren, maar dat heb ik maar een paar maanden volgehouden. Op mijn 23ste schreef ik in een brief aan mijn vader: ‘Ik heb definitief besloten dat ik liever misluk in iets wat ik echt wil, dan dat ik geld verdien met iets wat ik niet echt wil.’ En zo is het ook geweest, in mijn leven. Het duurde heel lang voor ik kon bestaan van het schrijven.’
De grote doorbraak kwam op je 55ste pas, met Het Diner, sindsdien ga je door het leven als bestsellerauteur. Maak je nu de gelukkigste fase van je leven door?
‘Dat zou best kunnen. Ik heb het nu goed voor elkaar, dat kan ik niet ontkennen. Zo voelt het echt, de laatste tien jaar. Ik heb dit altijd gewild. Schrijven, af en toe eens op reis, maar alleen als ik er zin in heb.’
Was je liever op jonge leeftijd doorgebroken als schrijver, of is dit eigenlijk beter?
‘Ik denk dat, als ik zou moeten kiezen, dit beter is. Want ik zie ook wel schrijvers van 25 doorbreken, en daarna begint de worsteling – ze beantwoorden niet aan de hooggespannen verwachtingen, wat tot frustratie leidt. Bij mij waren er lang geen verwachtingen, en dus ook geen frustratie. Als ik niet was doorgebroken, had ik precies dezelfde boeken geschreven. Dan was ik zo iemand geweest over wie de uitgever tijdens een toespraakje zou zeggen: ‘Hij verdient een groter publiek.’’
In 2016 bezocht Koch het boerenechtpaar bij wie hij in 1973 verbleef, hij vertelde dat hij schrijver was geworden. Later hadden ze hem gegoogeld. ‘But Herman, you are really famous!’ Koch: ‘Toen ik bij de boer op bezoek was, vertelde ik hem ook hoe ongelovig er in Nederland op mijn Finse verhalen werd gereageerd. Hij zei, via zijn vrouw, die tolkte: ‘Ze moeten mij maar bellen, dan zal ik zeggen dat het allemaal waar is.’ Hij was complimenteus, ook. Zei dat ik helemaal niet klungelig was. Blijkbaar straal ik gewoon echt iets anders uit. Ik heb tot mijn 30ste ook ondergewicht gehad. Ik at alles en heel veel, maar woog 62 kilo. Op het strand schaamde ik me. In mijn zwembroek zag ik eruit als een iel jongetje. Dat fysieke, dat verinnerlijkte ik – zelf begon ik ook te denken dat een stoere held het laatste was wat ik zou kunnen worden. Maar ik was ook niet slap, hoor. Tijdens het vechten op de basisschool won ik eigenlijk altijd. En ik kon ook heel ver gooien met een bal.’
Ook beschrijf je een voorval in Baltimore, waar je op je 15de je oudere zus bezoekt. Je raakt verdwaald, komt in een ongure buurt terecht. Een man aan wie je de weg vraagt lokt je mee een steeg in en probeert je aan te randen. Jij slaat hem neer en rent weg.
‘Ik vond mezelf behoorlijk dom omdat ik met hem mee was gelopen. Maar ik vond het ook wel goed hoe ik het had aangepakt. Ik had het zelf opgelost. Op het moment dat hij zei ‘pull down your pants’, deed ik alsof ik mijn riem wilde losmaken, daarna haalde ik uit. Hij viel op de grond en ik ben weggerend. Het was akelig. Ik heb de gedachte niet echt toegelaten, maar wat als het me nou níét was gelukt die man neer te slaan? Dan had ik echt met iets rondgelopen. Iets wat ik misschien wel mijn leven lang had verzwegen.’
Het boek verschijnt over twee maanden in Finse vertaling. Hoop je op reacties, van mensen die je op je 19de in Finland kende, en nu misschien over zichzelf zullen lezen?
‘Het zou kunnen. Het zou ook best kunnen dat een of ander tv-programma gaat proberen mijn Finse vriendinnetje, Anna, op te sporen.’
Zou je dat leuk vinden?
‘Nee, helemaal niet. Kom op zeg. Alsjeblíéft niet.’
Bron: De Volkskrant